dinsdag 25 december 2012

Nero, de bloedige dichter

Deszö Kosztolányi (1885-1936) geldt als de Hongaarse Hugo von Hoffmansthal. Literatuur produceert geen sociale bevrijding, is nostalgisch van toon en onderstreept de eenzaamheid.

Nero, de bloedige dichter zou volgens de inleiding van Thomas Mann vooral ironisch zijn. Nero is een slechte dichter in dubbele zin, esthetisch en moreel. Dat blijkt volgens Mann vooral in twee scènes, het gesprek met Seneca en dat met zijn (niet-biologische) broer Brittanicus. De plot is dan nog niet erg ver gevorderd. In het vervolg verdwijnen de subtiele misverstanden naar de achtergrond en gaat het er allemaal wat dikker bovenop liggen, zonder dat het grotesk wordt. De sociale beschrijvingen van Rome ziet Mann als maatschappijkritisch.

Volgen we hem daarin, dan moeten we het beeld van Kosztolányi als burgerlijk conservatief inkleuren. De eenzaamheid van Nero creëert een samenleving van bange mensen die hem naar de mond praten (Seneca) of van hysterische vrouwen die grip op hem krijgen (Poppaea).  Voor talent of integere personen (Brittanicus) is in die samenleving geen plaats. Aan de andere kant is de macht van Nero niet oneindig. Als de bijval om hem heen ophoudt is het met hem snel gedaan en grijpen de militairen de macht.

Kosztolányi gebruikt zijn talent voor een koppeling van psychologie aan poëzie. Hij schuurt voortdurend langs de empathie en de vervreemding zonder dat zijn toon geforceerd overkomt. Hij houdt zich trouw aan zijn bronnen (Suetonius en Tacitus) maar doet hun successcènes (de moord op Agrippina op het geprepareerde schip) niet automatisch over.


Geen opmerkingen:

Een reactie posten