woensdag 31 december 2014

Knausgård - Schrijver

Zomaar midden in een cyclus instappen, waarom niet. Ik werd aangetrokken door de titel, het leek me prettig, als ik dan toch eindelijk Knausgård ging lezen, om maar meteen achter het geheim van zijn schrijverschap te komen.

Het lezen zelf was geen probleem. Knausgård vertelt goed, zo goed dat je niet meer aan geheimen denkt, dus ook niet aan literatuur en schrijverschap. Ook niet aan techniek, je denkt dat hij uit de losse pols vertelt, associatief, met af en toe een quasi-diepzinnige gedachte ertussen.

Maar waarom zouden we hem niet geloven, als we hem toch al aan het volgen zijn, in zijn herhaalde bewering dat hij zichzelf geen goede schrijver vond, misschien ook weer wel, maar in elk geval onzeker? Waarom zouden we ons niet kunnen laten meeslepen in zijn onzekerheid en deze zodoende gebruiken om een diepere laag in zijn boek te ontdekken?

Zo weet ik al niet meer waarnaar ik op zoek ben. Een geheim, dat klinkt als een versluierde waarheid die op ons ligt te wachten. Maar de waarheid van Knausgård kennen we al. Hij is een beroemde Noorse schrijver die een strijd heeft gevoerd met zichzelf, in de vorm van een autobiografie. Maar daar begint de onhelderheid al. Wat is precies die strijd? Zijn leven, de beschrijving van zijn leven, zijn leven als schrijver?

Dat schrijverschap gaat misschien wel vooraf aan zijn geheim. In een korte passage beschrijft Knausgård dat het schrijverschap als ambitie voor hem evident was. Elk ander beroep zou tekort schieten, en hij weet dat uit ervaring, ook al omdat hij met andere beroepen zijn geld moest verdienen. Maar daarna vraagt hij zich onmiddellijk af waarover dat schrijven zou moeten gaan. Het lijkt erop dat het leven, het voorbije leven, hem steeds voor blijft, het leven in strijd en onzekerheid.

De lezer stuit nu op zoiets als een - ahum - performatieve tegenspraak. Knausgård schrijft helder, afgerond, in strak geknipte scènes, alsof de onzekerheid moet worden verstopt, niet meer is dan de overgang tussen diverse inzichten, een overgang die door de scherpe scènewisselingen in het ongezegde verdwijnt.

Een andere tegenspraak - hoewel, misschien hangt hij sterk met de vorige samen - is die tussen het ik dat als enige held centraal staat in de zes romans, en de andere mensen, met wie hij voortdurend samen is. Knausgård is bijna nooit alleen, beperkt zijn natuurbeschrijvingen tot korte achtergrondscènerieën, en die anderen hebben steeds een sterke invloed op de gevoelige held. Het kan niet anders of de onzekerheid van Knausgård heeft te maken met zijn wens zich open te stellen voor het leven van de anderen, met de anderen.

Vooruit, nog maar een derde tegenspraak dan. Die tussen Knausgård als lezer en als schrijver. Hij heeft behoorlijk veel gelezen, en niet de makkelijkste schrijvers. Het meest lijkt hij onder de indruk te zijn geraakt door Dante en door Joyce. Pardon, Joyce? Dat wordt duidelijker als we lezen wat Knausgård in hem zag: het contrast tussen de schrijver zelf, verbeeld in Stephen Dedalus, en de 'elckerlyck' Leopold Bloom. Joyce zou een ontwikkeling hebben doorgemaakt van de autobiograficus, in Stephen Hero, naar de roman met alleen de taal als hoofdpersoon, in Finnegans wake.

Zou Knausgård ook zoiets nastreven? Op het oog niet. Op het oog blijft hij een Stephen Hero, zeker in Schrijver, waar hij steeds herkenbaar blijft als personage, afgescheiden van zijn taal en omgeving. Nu zou je twee hypotheses kunnen wagen om zijn mimetische link met Joyce aan te scherpen, uiteraard in onzekerheid. De eerste is dat Knausgård nog aan het begin van zijn ontwikkeling staat, dat hij zijn Ulysses en zijn Finnegans wake nog moet schrijven. Dat zou kunnen, maar hij zou dan in staat moeten zijn elckerlyck Bloom zolang uit zijn boeken te bannen. Iets zegt me dat Knausgård dat niet kan en wil.

Zou het kunnen zijn - tweede hypothese - dat Knausgård Bloom al heeft geïntegreerd in zijn boeken, in elk geval als elckerlyck? Dat zijn ikpersoon moet worden beschreven als een elckerlyck, iemand die iedereen is of minstens had kunnen zijn? Wat we aanzien voor realisme is in werkelijkheid een verhaal dat verslag doet, maar op zo'n manier dat de ikfiguur zichzelf de weg blokkeert naar de uitwegen naar beneden en naar boven. Naar beneden omdat het verhaal positief en mooi moet zijn, mooi zoals het in de literatuur verschijnt. De weg naar boven blokkeert Knausgård eveneens, omdat hij zijn slechte kanten nodig heeft om te kunnen schrijven. Goed, dat zijn de vrouwen, dat zijn de mensen die hun werk doen. Een schrijver moet drinken, strijd voeren, zichzelf desnoods snijden.

Knausgård is dus geen Rousseau, niet iemand die zijn leven zo compleet mogelijk wil beschrijven. Het uitkomen van zijn eerste roman slaat hij gewoon over, hij begint bij het verschijnen van de recensie. Knausgård beschrijft geen leven, hij schrijft scènes. Knausgård is evenmin een levenskunstenaar. Het schrijven dient niet het leven, het is andersom. Het is niet de coherentie van zijn psyche waar hij op uit is. Hij laat zijn psyche keer op keer in stukken uiteentrekken, de onzekerheid is de motor van zijn schrijven, hij projecteert die in zijn persoonlijke verleden om haar te gebruiken als worst voor hem, als suspense voor hem en de lezer.

Natuurlijk oogt dat zeer protestants, de zondaar die steeds tekort komt ook al gelooft hij au fond in de genade waardoor hij aan de hel kan ontsnappen. Maar de dominee die zijn vader begraaft is niet de exclusieve ander, hij gebruikt het persoonlijke contact om Karl Ove weer in verbinding te brengen met de anderen, met het leven, zodat hij niet opgeeft. Zijn droom is geen persoonlijke preek maar een afstandelijke mis waarin het mislukte leven alsnog wordt geaccepteerd omdat het hoe dan ook een leven was. Het ik, het ik en jij, als figuur van het algemene. Dat klinkt alsof Stephen en Bloom elkaar ontmoeten in het centrum van de kosmos, een centrum dat overal zou kunnen zijn.

maandag 22 december 2014

Van Mersbergens carnavalspastoraat

Toch maar eens gelezen, dit carnaval van Van Mersbergen. Qua inhoud gebeurt er weinig meer dan de omdoping van carnaval van een zuipneukfeest tot een mysterie-ervaring waarin de hoofdpersoon zijn breekpunt zoekt in de hoop op hergeboorte. Daarvoor moet uiteindelijk ook het scheurkalendertje worden weggegooid dat hij bijhoudt om de alcohol te tellen. Zo telt ook de lezer mee, waardoor het boek overeenkomsten vertoont met marathonverhalen waar elke kilometer je dichter bij de afbraak brengt.

De essentie van het carnaval is misschien wel voelen. Maar wat hoofdpersoon Ralf voelt is iets van geest en lichaam, en wel de geest en het lichaam van wat boven hem uitstijgt. Hoe neem je dan afstand van je kleine individuele identificatietjes? Door afbreuk, maar ook door verheffing. Welnu, voor die verheffing zorgt de muziek. De muziek van de Joekskapelkes, maar ook die voegt zich weer in in het omvattendere geheel.

Dat geheel moet kunnen worden uitgedrukt in muzikale taal. Ziedaar de formule van dit boek. Korte zinnen, repetitiviteit, titels van carnavalsschlagers, fragmenten, kleuren, kleding en dierenlatijn ('Grus grus').

Sluit niet elk geheel zijn buitenkant uit, met meer kracht dan het individu ooit zou hebben gekund? Is niet Jan van Mersbergen in Platoonse en andere zin een bewaker van het carnaval, een wachter?

De wachter neemt hier vooral het gezicht aan van een veerman en een pastoor. Je moet elkaar helpen de overkant te halen. Want de grootste angstdroom tijdens het carnaval is dat het nooit ophoudt en dat je de eindstreep nooit zult halen. Vandaaruit valt de ongelukkige jeugd van Ralf te reconstrueren, kind van binnenvaartschippers. Een veerman is voortdurend dicht bij de wal en moet die keer op keer raken om de angstdroom te overwinnen.

In deze roman wordt de pastor aanvankelijk belichaamd door de 'pastoor': in een groep vervult bij toerbeurt iemand de rol van pastoor, die de andere groepsleden moet toespreken om ze door het carnaval heen te helpen.

Je kunt het pastoraat ook - met enige goede wil - in bredere zin tegenkomen in dit boek. Bij de afbraak van het zelf komt het pastoraat neer op de aanvaarding van de ander als jouw pastor. Ralf wordt naar zijn logeeradres gebracht over de bevroren rivier en liefdevol in bad gestopt door zijn gastvrouw.

Pastor, dat zouden ook die anderen kunnen zijn, de maximaal carnavaliserende Mexicanen, de Maxicanen dus, die Ralf van zijn bed halen omdat hij daar even bezig was 'partieel carnaval te vieren', vroegtijdig over te gaan tot égoïsme à deux. De Maxicanen waren ooit vreemden maar hebben zich maximaal aangepast en zich tot carnavalspastores ontwikkeld.

Maar roept ook dit verhaal weer niet zijn eigen schurk op, in dit geval de Afroamerikaanse zwarte die Sara ooit verliet, zodat Ralf zich alsnog liefdevol kon ontfermen over Sara en haar kinderen? En vergeving kon zoeken voor de weigering waarmee hij Sara als elfjarige opzadelde? Het lijkt er verdomd veel op, het spel van liefde en vergeving kan niet zonder zwartwittekeningen.

Het carnaval van Van Mersbergen loopt uit in het verlangen naar de liefde van Sara, een liefde die zich moet bewijzen in haar stem door de telefoon. Ralf moet denken dat Sara hem dit carnaval gunt. Sara vraagt Ralf hoe hij het gehad heeft. Lijkt me logisch, want je kunt iemand toch pas iets gunnen wanneer je minstens weet wát je hem gunt. Maar Ralf kan het niet zeggen. Daardoor blijft misschien ook die liefde in de lucht hangen, en wordt de pastor van het carnaval iemand die ons door het gemis van de liefde heen helpt door ons het idee te geven dat ze er is, tegen beter weten.

 

zaterdag 20 december 2014

De ontdekking van de hemel

Sinds mijn 21e heb ik geen Mulisch meer gelezen. Het leek me een passend afscheid voor een schrijver die in De aanslag het getal 21 liet zegevieren, en die ik enkele jaren daarvoor gezien had op de demonstratie van 21 november in Amsterdam, een evenement dat glorieus figureert in De aanslag.

Mulisch heb ik nog enkele keren gezien. De laatste keer zelfs schudden wij elkaar de hand, en ik mocht mij in alle bescheidenheid even Zijn zoon wanen, of minstens de paranimf van Zijn zoon die promoveerde op een proefschrift waarin De ontdekking van de hemel figureerde. De hemel, dat zou zomaar even die corona kunnen zijn waarin Mulisch semi-illegaal mocht plaatsnemen om een quasivraag te stellen aan de promovendus.

Nu dan, eindelijk, meende ik de antipathie te hebben overwonnen voor dat ijdele en plechstatige gezwam en toog ik aan de slag. Eigenlijk was er geen aanleiding, behalve de ontmoeting met dit boek bij de electronische bibliotheek. Waarmee meteen impliciet een belangrijk thema van het boek is geannonceerd, namelijk de waarde van de dragers van eeuwige boodschappen. Quinten is namelijk hoegenaamd niet geïnteresseerd in de tien geboden, maar wel in de stenen waarin die geboden staan gegrift.

Wat me ook al spoedig interesseerde, was de mogelijke Izaak-waarde van de story. De plot van Genesis 22 had ik kort geleden toevallig ontmoet, en Izaak intrigeerde me daar als een mogelijke of onmogelijke persoon waarmee je je kunt identificeren. Welnu, ook in De ontdekking van de hemel is sprake van een vader die met zijn zoon naar de berg Moria gaat, in nagedachtenis aan Genesis 22, vergezeld zelfs van een Ibrahim, een zoon die hij kreeg nadat hij hem had opgegeven. Het moet dus in principe mogelijk zijn het hele boek te lezen in het spoor van de Bildung of paideia die ik in Derrida's essay over Genesis 22 probeerde te hineininterpretieren.

Je zou zoveel andere gedachtelijnen kunnen trekken, vooral ook wanneer je er de andere plotelementen bij betrekt, de vriendschap tussen de Mulisch-achtige pubers Max en Onno, en de wending die het leven van Ada neemt in het kader van de betekenis van betekenisdragers. Zij ligt in coma maar blijft aan slijtage onderhevig, en je houdt het gevoel dat haar leven allerminst aan betekenis verliest, dat het iets te maken moet hebben met de betekenis der betekenisdragers, de stenen der geboden.

Uitdagend noemt Mulisch een van zijn hoofdstukken 'Wetnemer'. De Heer heeft gegeven en heeft genomen. Daaruit volgt misschien dat we voortaan zullen moeten leven zonder de Wet, maar misschien ook wel dat die Wet kennelijk echt heeft bestaan, even echt als Quinten, al is het slechts een romanpersonage. Misschien wil Mulisch ons leren dat we misschien niet meer in werkelijkheid kunnen leven met de Wet, maar we kunnen er wel verhalen over bedenken, verhalen over zijn verschijning en verdwijning.

Deze wijze les ligt dichtbij een andere les, die van de aard van de taal der geboden. Het zijn namelijk geen geboden, het zijn 'woorden', meer van de aard 'zoiets doen we niet', dan 'doe dat niet!'. Dan kom je al dichterbij de beschrijving en bij de subtiliteiten van de taal. En bij iets wat mij bijzonder aanspreekt, al is het met een zacht stemmetje. De discretie.

Onno en Quinten halen de geboden weg uit de kerk der Latheranen in Rome. Niemand die er iets van merkt. Maar ook de hele terugbrengoperatie in Israël gebeurt spoorloos. Er is blijkbaar een gedrag mogelijk dat correspondeert met de aanwezigheid van een engel, een engel die Quinten wel eens zou kunnen zijn. Er zijn gebeurtenissen en gedragingen waarbij we betekenis ontvangen, er de gevolgen van ondervinden, maar die niet leiden tot luid geschreeuw en missionaire ijver. Kijk bijvoorbeeld naar de driehoek Onno-Max-Ada, waarin niemand de betekenis van hun verhouding met elkaar deelt, hoewel ze allemaal op hun eigen manier betrokken zijn bij de wording van Quinten.

Mulisch, de man die zoveel hield van zelfvertoon, moet zich dit alles hebben gerealiseerd. Hij verwoordt zijn eigen ironie in Onno, en blijft waardering houden voor de jonge ijverige geest die gevoel heeft voor getallen en hybridische daden, zijn zoon Quinten. Als het al zijn zoon is, want op het moment dat hij die gedachte toelaat, de gedachte dat het wel eens de zoon van Max zou kunnen zijn, is Onno zijn zoon echt kwijt.

Hoe zit het dan met Izaak? Het is een Izaak die zijn vader meesleept naar de berg, gelovend dat het allemaal goed komt. Hij lijkt stuivertje te hebben gewisseld met Abraham. Het is wellicht ook geen test van zijn geloof. Het is een poging van God of andere hemelbewoners om de toekomst terug te buigen naar het verleden en de aardbewoners te ontheffen van hun adieu. Maar dan zonder dat ze er erg in hebben....





zondag 7 december 2014

Donner la mort - Derrida vragen naar Izaak

Het was de tweede keer dat ik dit essay van Derrida las. De aanleiding was de verschijning van het verhaal van Abraham en Izaak in het vertaalboek Grieks dat ik nu met de vierde klas gebruik. Op internet zag ik een essay van Ivo Slangen, leerlingen vonden het prettig als ik dit samenvatte, en zo kwam ik weer midden in de paradoxen en antinomieën van Kierkegaard, die ik heb leren kennen via het essay van Derrida.

Het is lastig om de prijzing te omschrijven die geborgen ligt in Derrida. Bij Kierkegaard wordt Abraham bewonderd als een 'ridder van het geloof', en nadrukkelijk onderscheiden van een tragische held. Bij een tragische held is nog troost mogelijk, of een alternatief handelen. Bij Abraham niet. Hij kan zijn handelen niet rechtvaardigen, en zal dus door anderen worden gezien als een schurk en moordenaar. Bij Derrida komt er nog de problematiek bij dat een prijzing suggereert dat we kunnen betalen wat we iemand verschuldigd zijn. Maar die economie werkt in het geval van dit verhaal niet. Verantwoordelijkheid houdt in dat je nooit kunt afbetalen volgens een voorgegeven bedrag (norm), verantwoordelijkheid is zowel eindig als oneindig, ze vraagt om onmiddellijk handelen zonder dat hiermee de schuld kan worden ingelost.

We riskeren dus een moordenaar te moeten prijzen en verzeild te raken in een economie waarmee we de schuld verdiepen.

De didactische context maakte voor mij de zaak ook al niet simpeler. Ik besloot Izaak in te zetten als mijn pion in het filosofische spel. Het is nogal geloofwaardig om te bedenken dat het verhaal voor Izaak anders uitpakt dan voor Abraham. Izaak weet van niets, en heeft ook geen geheim dat hij moet bewaren, zoals Abraham. Toch geldt het verhaal en de opdracht ook hem. Zo kunnen wij te maken hebben met geheimen, ook als we ons het bestaan daarvan niet realiseren. Ziedaar mijn poging om dichter bij de leerlingen te komen. Immers, zij kiezen ook niet, niet voor school en zeker niet voor deze tekst. Toch geldt het verhaal en de thematiek van de verantwoordelijkheid hen, is hij op hen van toepassing.

Ik was ietwat teleurgesteld dat Derrida evenmin als de anderen inging op de situatie van Izaak. Ook Derrida blijft vooral denken vanuit het perspectief van Abraham, wellicht ook omdat hij Kierkegaard wil radicaliseren. Maar hij wil ook het radicale personalisme van Kierkegaard veralgemeniseren. Daarom, zou ik zeggen, is ook Izaak in het verhaal betrokken op een andere manier dan alleen een heel even pratendr figurant.

Je zou zijn situatie kunnen bekijken in analogie met de vrouw. Derrida is namelijk wel in staat om de vrouw in het verhaal te thematiseren, hoewel zij er niet wordt genoemd. Hij koppelt haar aan de ironie, een meta-retorische ironie, die Derrida uitdrukt met de formule 'tout autre est tout autre'. De vrouw zou dus wel eens, hoezeer ze ook wordt uitgesloten, de centrale instantie van het verhaal kunnen zijn.

Voor Izaak ligt dat anders, hij is deel van de mannelijke hiërarchie, hij wordt aangesproken en spreekt. Toch komt Derrida niet verder dan dat. Hij volgt Kierkegaard in zijn mannelijke (vrouwelijke) spel. Daar herken je makkelijk een aantal zaken die je in sterkere mate aan Izaak kunt toeschrijven. Immers, ook Abraham weet niets, hij moet een geheim bewaren waarvan hij zelf niets weet. Daarnaast is er geen tijd voor Abraham (evenmin als voor Izaak) om na te denken, te twijfelen, uitstel te bedingen. Hij moet op het ogenblik zelf zeggen: 'Hineni, hier ben ik.' En last but not least, Abraham houdt van Izaak, beiden behoren ze tot de liefdeskring van nabije familieleden. Weliswaar vraagt de opdracht erom dat Abraham Izaak tegelijkertijd haat, maar die haat doet niets af aan de liefde, integendeel.
Zo zou je kunnen zeggen dat er vanuit de derrideaanse optiek geen noodzaak is Izaak te thematiseren, of te vragen naar een optiek van Izaak.

Toch vraag ik me af of Derrida niet minstens op impliciete wijze zoiets als een optiek van Izaak thematiseert, wanneer hij Kierkegaard volgt in zijn lezing van het Abrahamverhaal als voorafschaduwing van het Christendom. In zijn laatste sectie bespreekt Derrida uitvoerig de link van Kierkegaard naar het Matteüsevangelie: '...want Hij ziet in het verborgene...'. De pointe van deze verwijzing is volgens Derrida dat het Christendom een nieuwe economie introduceert, waarin de verborgenheid van Abrahams geheim wordt gekoppeld aan een circulair soort economie, waarin wel degelijk van openbaarheid, communicatie en teruggave sprake is. In het Christendom bestaan beide economieën naast elkaar, en de verleiding blijft altijd groot om hun onderlinge verhouding berekenbaar te maken, terug te brengen tot de orde van het calculeerbare. Liefde wordt dan genade, verstaan als afschaffing van de wet.

Hoe is Izaak geïmpliceerd in deze logica? Wordt dit niet minstens gesuggereerd, wanneer we de verhouding Abraham-Izaak analoog verstaan aan de verhouding God de vader-Jezus? We kennen Derrida's ontmaskeringen van de analogie als een figuur van differentie. Maar ook deze geschiedenis is verre van simpel en eenduidig. Hoe had hij anders de ironie kunnen thematiseren aan de hand van de vrouw? Misschien verraadt de rol van Izaak een aspect dat te maken heeft met de berekenbare economie. Zo vraagt Izaak naar het offerdier. Hij vraagt ernaar, nemen we aan, omdat het offer een offerdier 'veronderstelt'. Als zijn vader zorgt voor een offer, dan hoort daar ook een offerdier bij. Nu kan Abraham dit dier en de vraag ernaar van zijn zoon absorberen in een ironisch antwoord, dat volgens Derrida neerkomt op zwijgen. Maar zou het kunnen zijn dat deze ironie Izaak ontgaat? Hoeveel gevoel hebben kinderen voor ironie?

Wat zou de betekenis van Derrida's zwijgen over Izaak zelf kunnen betekenen? Is het een zwijgen à la Abraham, dat getuigt van ironie en het bewaren van het geheim? Of is het eerder een Izaak-achtig zwijgen, een zwijgen dat hoort bij de logica van een verhaal en een traditie, een zwijgen dat evenzeer wordt gepraktiseerd door Kierkegaard, en waarin Derrida hem wel moet volgen? Omdat de deconstructie nu eenmaal ontstaat vanuit de hermeneutiek, het zich verplicht weten tot de tekst omdat hier deconstructie en (dus?) rechtvaardigheid kunnen ontspringen?

Vragen, vragen van een kind - 'ikzelf' of zoiets - dat nog niet verontrust is, dat meester Derrida volgt, maar soms ook al de verantwoordelijkheid voelt voor een klas, een klas die dit verhaal leest, zonder geheimen en zonder vragen, schijnbaar. 'Zoals Izaak'. Pas in tweede instantie kunnen we ons misschien bevrijden van dit 'zoals', het zoals van de analogie, dat nodig is om een nietgethematiseerde zaak alsnog te thematiseren als iets impliciets, een geheim dat in het verborgene wordt 'gezien'.

Misschien ook kruist mijn aandacht zoals hierboven die van een gelovige collega die de God van Abraham niet kan beluisteren zonder daarbij te denken aan voorzienigheid. Het lijkt alsof hij daarmee een stap terug zet achter Kierkegaard. Immers, we kunnen pas echt bewondering hebben voor Abraham als 'ridder van het geloof' wanneer we hem volgen in zijn angst en beven, zijn onwetendheid omtrent de redding. Maar Derrida heeft met zijn formule ('tout autre est tout autre') de scheiding tussen geloof en ethiek geproblematiseerd, en met zijn interpretatie van het Matteüsevangelie zicht geopend op een christelijke economie. 'God zal het je vergelden'. Het kan betekenen dat hij Abraham van zijn plicht ontheft omdat hij zijn trouw bewezen heeft. Het kan ook betekenen dat hij heeft gezien dat Abraham echt gehandeld heeft, echt zijn mes heeft vastgehouden en bewogen. Daardoor heeft Abraham laten zien dat er geen verschil is tussen bereidheid en handeling. Voortaan weten we wat het betekent om verantwoordelijk te zijn... Precies deze verantwoordelijkheid met dit geheim zou dan de gestalte zijn van de voorzienigheid. In het derrideaanse Christendom is de keuze tussen beiderlei uitleg van voorzienigheid vermoedelijk onbeslisbaar.

Izaak lijkt dus (enigszins hineininterpretiert) verwikkeld in het verhaal van Derrida als het kind dat de wereld ziet volgens de hem bekende schema's, dat kan rekenen op zijn vader, zijn voorzienige vader. Maar is het niet de taak van de vader om zijn kind binnen te leiden in een wereld waar de berekening niet geldt? In hoeverre is Donner la mort zelf een paideia, van het soort van Abraham dat zich hult in ironisch zwijgen, of van een ander soort?

Je zou aan Jezus kunnen denken, die zijn vader vraagt of de beker niet aan hem voorbij mag gaan. Dat opent de weg tot een volledige lijdensacceptatie, inclusief de ervaring van godsverlatenheid. Derrida zouden we volgens dit schema kunnen zien als een gids die ons binnenleidt in een christelijk Europa à la Patocka, geradicaliseerd met behulp van Kierkegaard. We zijn nog kinderen, die het christelijk persoonsbegrip nog niet hebben doordacht, en beginnen nu pas de volgende stappen te doordenken.

Een andere weg tot de paideia opent Derrida aan het eind van zijn essay via de weg van de retorica. Cirkelt de eerste paideia om het onmiddellijke, onvoorwaardelijke geloof van het kind in zijn bestemming tot volwassenheid, de tweede cirkelt om de werkelijke of schijnbare aankomst van het geloof bij de ander. Nietzsche is hier de held, het exemplum van Derrida:
Wie so oft trägt der Ruf der Frage und das in ihr nachhallende Verlangen viel weiter als die Antwort. Die Frage, das Verlangen und der Ruf müssen allerdings schon vom Vorabend ihres Erwachens an damit begonnen haben, sich beim anderen zu akkreditieren: sich glauben zu lassen. Nietzsche muss wohl zu wissen glauben, was glauben heisst, zumindest versteht er sich darauf, es glauben zu machen.
Wat we geloven is op dit moment nog een Gespenst ('spectre') van een discours. Het Christendom dat Derrida interesseert is dat van het toekomstige christelijke Europa. Ons geloof geldt het spook, de retorische karikatuur. Het kind maakt dat niets uit. Hij vertrouwt zijn vader zozeer dat hij zijn vragen tot hem richt, de vragen die hem uiteindelijk verder zullen brengen dan zijn vader.

In die zin is de God van Abraham ook de God van Izaak, al in Genesis 22.