zondag 7 december 2014

Donner la mort - Derrida vragen naar Izaak

Het was de tweede keer dat ik dit essay van Derrida las. De aanleiding was de verschijning van het verhaal van Abraham en Izaak in het vertaalboek Grieks dat ik nu met de vierde klas gebruik. Op internet zag ik een essay van Ivo Slangen, leerlingen vonden het prettig als ik dit samenvatte, en zo kwam ik weer midden in de paradoxen en antinomieën van Kierkegaard, die ik heb leren kennen via het essay van Derrida.

Het is lastig om de prijzing te omschrijven die geborgen ligt in Derrida. Bij Kierkegaard wordt Abraham bewonderd als een 'ridder van het geloof', en nadrukkelijk onderscheiden van een tragische held. Bij een tragische held is nog troost mogelijk, of een alternatief handelen. Bij Abraham niet. Hij kan zijn handelen niet rechtvaardigen, en zal dus door anderen worden gezien als een schurk en moordenaar. Bij Derrida komt er nog de problematiek bij dat een prijzing suggereert dat we kunnen betalen wat we iemand verschuldigd zijn. Maar die economie werkt in het geval van dit verhaal niet. Verantwoordelijkheid houdt in dat je nooit kunt afbetalen volgens een voorgegeven bedrag (norm), verantwoordelijkheid is zowel eindig als oneindig, ze vraagt om onmiddellijk handelen zonder dat hiermee de schuld kan worden ingelost.

We riskeren dus een moordenaar te moeten prijzen en verzeild te raken in een economie waarmee we de schuld verdiepen.

De didactische context maakte voor mij de zaak ook al niet simpeler. Ik besloot Izaak in te zetten als mijn pion in het filosofische spel. Het is nogal geloofwaardig om te bedenken dat het verhaal voor Izaak anders uitpakt dan voor Abraham. Izaak weet van niets, en heeft ook geen geheim dat hij moet bewaren, zoals Abraham. Toch geldt het verhaal en de opdracht ook hem. Zo kunnen wij te maken hebben met geheimen, ook als we ons het bestaan daarvan niet realiseren. Ziedaar mijn poging om dichter bij de leerlingen te komen. Immers, zij kiezen ook niet, niet voor school en zeker niet voor deze tekst. Toch geldt het verhaal en de thematiek van de verantwoordelijkheid hen, is hij op hen van toepassing.

Ik was ietwat teleurgesteld dat Derrida evenmin als de anderen inging op de situatie van Izaak. Ook Derrida blijft vooral denken vanuit het perspectief van Abraham, wellicht ook omdat hij Kierkegaard wil radicaliseren. Maar hij wil ook het radicale personalisme van Kierkegaard veralgemeniseren. Daarom, zou ik zeggen, is ook Izaak in het verhaal betrokken op een andere manier dan alleen een heel even pratendr figurant.

Je zou zijn situatie kunnen bekijken in analogie met de vrouw. Derrida is namelijk wel in staat om de vrouw in het verhaal te thematiseren, hoewel zij er niet wordt genoemd. Hij koppelt haar aan de ironie, een meta-retorische ironie, die Derrida uitdrukt met de formule 'tout autre est tout autre'. De vrouw zou dus wel eens, hoezeer ze ook wordt uitgesloten, de centrale instantie van het verhaal kunnen zijn.

Voor Izaak ligt dat anders, hij is deel van de mannelijke hiërarchie, hij wordt aangesproken en spreekt. Toch komt Derrida niet verder dan dat. Hij volgt Kierkegaard in zijn mannelijke (vrouwelijke) spel. Daar herken je makkelijk een aantal zaken die je in sterkere mate aan Izaak kunt toeschrijven. Immers, ook Abraham weet niets, hij moet een geheim bewaren waarvan hij zelf niets weet. Daarnaast is er geen tijd voor Abraham (evenmin als voor Izaak) om na te denken, te twijfelen, uitstel te bedingen. Hij moet op het ogenblik zelf zeggen: 'Hineni, hier ben ik.' En last but not least, Abraham houdt van Izaak, beiden behoren ze tot de liefdeskring van nabije familieleden. Weliswaar vraagt de opdracht erom dat Abraham Izaak tegelijkertijd haat, maar die haat doet niets af aan de liefde, integendeel.
Zo zou je kunnen zeggen dat er vanuit de derrideaanse optiek geen noodzaak is Izaak te thematiseren, of te vragen naar een optiek van Izaak.

Toch vraag ik me af of Derrida niet minstens op impliciete wijze zoiets als een optiek van Izaak thematiseert, wanneer hij Kierkegaard volgt in zijn lezing van het Abrahamverhaal als voorafschaduwing van het Christendom. In zijn laatste sectie bespreekt Derrida uitvoerig de link van Kierkegaard naar het Matteüsevangelie: '...want Hij ziet in het verborgene...'. De pointe van deze verwijzing is volgens Derrida dat het Christendom een nieuwe economie introduceert, waarin de verborgenheid van Abrahams geheim wordt gekoppeld aan een circulair soort economie, waarin wel degelijk van openbaarheid, communicatie en teruggave sprake is. In het Christendom bestaan beide economieën naast elkaar, en de verleiding blijft altijd groot om hun onderlinge verhouding berekenbaar te maken, terug te brengen tot de orde van het calculeerbare. Liefde wordt dan genade, verstaan als afschaffing van de wet.

Hoe is Izaak geïmpliceerd in deze logica? Wordt dit niet minstens gesuggereerd, wanneer we de verhouding Abraham-Izaak analoog verstaan aan de verhouding God de vader-Jezus? We kennen Derrida's ontmaskeringen van de analogie als een figuur van differentie. Maar ook deze geschiedenis is verre van simpel en eenduidig. Hoe had hij anders de ironie kunnen thematiseren aan de hand van de vrouw? Misschien verraadt de rol van Izaak een aspect dat te maken heeft met de berekenbare economie. Zo vraagt Izaak naar het offerdier. Hij vraagt ernaar, nemen we aan, omdat het offer een offerdier 'veronderstelt'. Als zijn vader zorgt voor een offer, dan hoort daar ook een offerdier bij. Nu kan Abraham dit dier en de vraag ernaar van zijn zoon absorberen in een ironisch antwoord, dat volgens Derrida neerkomt op zwijgen. Maar zou het kunnen zijn dat deze ironie Izaak ontgaat? Hoeveel gevoel hebben kinderen voor ironie?

Wat zou de betekenis van Derrida's zwijgen over Izaak zelf kunnen betekenen? Is het een zwijgen à la Abraham, dat getuigt van ironie en het bewaren van het geheim? Of is het eerder een Izaak-achtig zwijgen, een zwijgen dat hoort bij de logica van een verhaal en een traditie, een zwijgen dat evenzeer wordt gepraktiseerd door Kierkegaard, en waarin Derrida hem wel moet volgen? Omdat de deconstructie nu eenmaal ontstaat vanuit de hermeneutiek, het zich verplicht weten tot de tekst omdat hier deconstructie en (dus?) rechtvaardigheid kunnen ontspringen?

Vragen, vragen van een kind - 'ikzelf' of zoiets - dat nog niet verontrust is, dat meester Derrida volgt, maar soms ook al de verantwoordelijkheid voelt voor een klas, een klas die dit verhaal leest, zonder geheimen en zonder vragen, schijnbaar. 'Zoals Izaak'. Pas in tweede instantie kunnen we ons misschien bevrijden van dit 'zoals', het zoals van de analogie, dat nodig is om een nietgethematiseerde zaak alsnog te thematiseren als iets impliciets, een geheim dat in het verborgene wordt 'gezien'.

Misschien ook kruist mijn aandacht zoals hierboven die van een gelovige collega die de God van Abraham niet kan beluisteren zonder daarbij te denken aan voorzienigheid. Het lijkt alsof hij daarmee een stap terug zet achter Kierkegaard. Immers, we kunnen pas echt bewondering hebben voor Abraham als 'ridder van het geloof' wanneer we hem volgen in zijn angst en beven, zijn onwetendheid omtrent de redding. Maar Derrida heeft met zijn formule ('tout autre est tout autre') de scheiding tussen geloof en ethiek geproblematiseerd, en met zijn interpretatie van het Matteüsevangelie zicht geopend op een christelijke economie. 'God zal het je vergelden'. Het kan betekenen dat hij Abraham van zijn plicht ontheft omdat hij zijn trouw bewezen heeft. Het kan ook betekenen dat hij heeft gezien dat Abraham echt gehandeld heeft, echt zijn mes heeft vastgehouden en bewogen. Daardoor heeft Abraham laten zien dat er geen verschil is tussen bereidheid en handeling. Voortaan weten we wat het betekent om verantwoordelijk te zijn... Precies deze verantwoordelijkheid met dit geheim zou dan de gestalte zijn van de voorzienigheid. In het derrideaanse Christendom is de keuze tussen beiderlei uitleg van voorzienigheid vermoedelijk onbeslisbaar.

Izaak lijkt dus (enigszins hineininterpretiert) verwikkeld in het verhaal van Derrida als het kind dat de wereld ziet volgens de hem bekende schema's, dat kan rekenen op zijn vader, zijn voorzienige vader. Maar is het niet de taak van de vader om zijn kind binnen te leiden in een wereld waar de berekening niet geldt? In hoeverre is Donner la mort zelf een paideia, van het soort van Abraham dat zich hult in ironisch zwijgen, of van een ander soort?

Je zou aan Jezus kunnen denken, die zijn vader vraagt of de beker niet aan hem voorbij mag gaan. Dat opent de weg tot een volledige lijdensacceptatie, inclusief de ervaring van godsverlatenheid. Derrida zouden we volgens dit schema kunnen zien als een gids die ons binnenleidt in een christelijk Europa à la Patocka, geradicaliseerd met behulp van Kierkegaard. We zijn nog kinderen, die het christelijk persoonsbegrip nog niet hebben doordacht, en beginnen nu pas de volgende stappen te doordenken.

Een andere weg tot de paideia opent Derrida aan het eind van zijn essay via de weg van de retorica. Cirkelt de eerste paideia om het onmiddellijke, onvoorwaardelijke geloof van het kind in zijn bestemming tot volwassenheid, de tweede cirkelt om de werkelijke of schijnbare aankomst van het geloof bij de ander. Nietzsche is hier de held, het exemplum van Derrida:
Wie so oft trägt der Ruf der Frage und das in ihr nachhallende Verlangen viel weiter als die Antwort. Die Frage, das Verlangen und der Ruf müssen allerdings schon vom Vorabend ihres Erwachens an damit begonnen haben, sich beim anderen zu akkreditieren: sich glauben zu lassen. Nietzsche muss wohl zu wissen glauben, was glauben heisst, zumindest versteht er sich darauf, es glauben zu machen.
Wat we geloven is op dit moment nog een Gespenst ('spectre') van een discours. Het Christendom dat Derrida interesseert is dat van het toekomstige christelijke Europa. Ons geloof geldt het spook, de retorische karikatuur. Het kind maakt dat niets uit. Hij vertrouwt zijn vader zozeer dat hij zijn vragen tot hem richt, de vragen die hem uiteindelijk verder zullen brengen dan zijn vader.

In die zin is de God van Abraham ook de God van Izaak, al in Genesis 22.



Geen opmerkingen:

Een reactie posten