woensdag 4 september 2013

Wetenschapsfilosofie voor geesteswetenschappen

Geesteswetenschappen verschillen van sociale wetenschappen. En natuurlijk ook van natuurwetenschappen. Het is de vraag welke van deze twee verschillen het interessantst is.

Natuurwetenschappen zijn wetenschapsfilosofisch al lang geleden afgehaakt en hebben zich grotendeels verijsd tot positivisme. De grote aanslagen van de twintigste eeuw door Quine en Popper hebben deze wetenschappen niet overleefd, tenminste vanuit wetenschapsfilosofisch oogpunt. Of vanuit geesteswetenschappelijk oogpunt. De Positivismusstreit leek nog een opleving van het positivisme, maar de strijd ging tussen Adorno en Popper, van wie geen van beiden positivist was. Dan is er nog de opleving van het positivisme in de geesteswetenschappen zelf, met Durkheim. Maar de rare consequentie van zijn opvatting is de asymmetrie, omdat hij de wetenschap zelf niet primair ziet als een sociale structuur.

Interessanter lijkt dus de strijd tussen de geesteswetenschappen en de sociale wetenschappen. Waarom heeft de evolutie niet gewoon zijn werk gedaan en zijn de geesteswetenschappen niet meegegaan met de jongere ontwikkeling die is voorbereid door Durkheim en Weber op het continent, en de logisch positivisten in Amerika?

Het boek hoeft deze vraag niet te beantwoorden, het biedt hoofdzakelijk een overzicht van richtingen en ontwikkelingen.

Maar het lijkt er toch sterk op dat het boek zelf een overgang voltrekt van een systematische naar een historiserende benadering, een overgang die wellicht een meer dan slechts nevenschikkende betekenis heeft.

Exemplarisch is de behandeling van Foucault. Dat is de grote held van het boek. De behandeling van Popper en Kuhn is eigenlijk voorgeschiedenis bij Foucault, die pas echt doorhad wat een epistemische breuk is. Maar hij kan en wil hem niet verklaren. De schrijvers respecteren dat, zo lijkt het. Maar later in het boek komt Foucault terug bij het poststructuralisme. De genealogie is het sleutelwoord, maar Foucault bedoelt er volgens de schrijvers mee dat het ontstaan van kennis gerelateerd wordt aan nieuwe praktijken van macht. Het machtsbegrip laten ze voor wat het is, het gaat om het relateren aan praktijken.

Daarmee ontstaat zoiets als een hoofdstroom, wanneer de practice turn wordt verbonden met de angelsaksische wereld, waar Wittgenstein, Austin en Searle uiteindelijk ook komen tot een verbinding van taalvormen met praktijken. Die blijkt door zijn concentratie op taal een tegenwicht te kunnen blijven bieden aan de sociale wetenschappen doordat ze de Duitse erfenis weet te exporteren.

Een krachtig element wordt uit deze erfenis geweerd, eigenlijk alleen maar door het zo goed als onbesproken te laten. Het gaat om Heidegger. Een filosoof om wie je niet heen kunt als het gaat om episteme en geschiedenis van de Duitse erfenis, zou je zeggen. En inderdaad, Heidegger wordt terzijde geschoven in gesprek met twee adjudanten, Gadamer en Derrida. De argumenten: Gadamer geeft geen methodologie en is daardoor onbruikbaar voor analyse van kunstwerken. Derrida heeft gezegd dat er niets buiten de tekst is. Daarmee zou hij - volgens Foucault - praktijken tot teksten reduceren.

De argumenten kun je zonder problemen omkeren. Zo heeft Derrida ter verduidelijking wel gezegd dat er niet alleen niets buiten de tekst is, maar ook niets buiten de context. Wat is het verschil tussen praktijk en context? Waarom wordt de meervoudigheid van praktijk gezien als het kenmerk van geschiedenis en (con)text als het kenmerk van een ahistorische filosofie?

Wat gebeurt er wanneer een systematische inzet wordt omgezet in een historisch overzicht? Wat gebeurt er dan met de Duitse erfenis van geesteswetenschappen in Amerika, en dus ook bij ons? Het vaststellen van blinde vlekken in de wetenschap, zou ik zeggen. Filosofie heeft tot taak de wetenschap erop te wijzen dat ze in haar methodes haar eigen blinde vlekken produceert. Maar de wetenschap kan steeds reageren door te zeggen dat ook de filosofie die blinde vlekken produceert. Ze spreekt over praktijken, maar situeert die praktijken steeds rondom de dingen zelf, gebruikt ze in de analyse, maar vermijdt het die praktijken zelf met filosofische rigueur te belichten.

Misschien schuilt daarin de kracht van de Duitsers. Zo lijken Leezenberg en De Vries te geloven in Hegel zonder in hem te geloven wanneer ze zeggen: 'De grote vraag daarbij is natuurlijk of je, door je zo nadrukkelijk tegen Hegel af te zetten, ook daadwerkelijk aan hem ontsnapt; is, zoals Foucault het ooit ironisch uitdrukte, het hedendaags antihegelianisme misschien de meest subtiele truc die Hegel zelf met ons heeft uitgehaald?' (221)

Een ironische prijzing, dus, zonder nog te weten en te willen weten wat dat betekent.






Geen opmerkingen:

Een reactie posten