maandag 5 augustus 2013

Advocaat van de hanen

Het is unheimlich, maar net als in De gevarendriehoek figureert in Advocaat van de hanen een dode zoon. Je kunt dat opvatten als voorteken van Tonio of misschien wel als restant van de Drieëenheid. Maar in wezen lijkt de parallel met beide boeken minder te schuilen in het zoonschap dan in de weg naar de dood.

Ook hier wordt die dood aan het eind verheven tot groot doel. Het alcoholisme van Quispel krijgt vele duidingen, maar op het eind is de weg naar de dood zijn eigen superduiding: 'Het kwam erop neer dat de dood hem verscheen als een soort Struwwelpeter, met rechtopstaande haarpieken, die de stervende aan lijmstokjes deden denken, bedoeld om zijn wegfladderende ziel te vangen. Zo ongeveer. Daar hadden ze hem met de angstaanjagende hanekammen dus op af gejaagd: op hun evenbeeld, de Grote Sijsjeslijmer.' (571)

Gaat het te ver om die Sijsjeslijmer te zien als de vader van de stervende zoon, de dode zoon, dood doordat hij een clou loslaat op zijn verhaal waar alle eerdere clous achteraf bezien dienden als omweg en uitstel? De clou als genadeklap voor de roman die toch in wezen oneindig is, tandeloze tijd?

Nog steeds heb ik Tonio niet gelezen, het zou kunnen zijn dat ik nog enkele andere boeken lees als omweg en uitstel in de verwachting dat Tonio een noodzakelijk vervolg is op de eerdere boeken. Of is dat mijn poging om grip te krijgen op de unheimlichkeit? Hindert het me simpelweg om te lezen, te lezen wat er staat?

Van der Heijden lijkt mij een speler, iemand die alle elementen die hij aantreft inzet in het literaire spel, inclusief de dood. Elementen uit het nieuws, uit zijn privéleven, de mythologie. Het is de vraag of dat ook voor het geluk geldt. Precies dat staat ter discussie in de wederwaardigheden van Quispel. Hij is gelukkig, en weet daarvoor zelfs zijn alcoholverslaving in te zetten. Hij leidt zichzelf en in zijn spoor ook anderen naar de dood. Maar hij heeft altijd nog controle over het tempo: 'Hij was nog maar net begonnen aan zijn zelfmoord - mondjesmaat.' (572) De roman lijkt een list om de dood te snel af te zijn, op zijn Decamerones, door verhalen te vertellen, door zichzelf en de lezer te betoveren, door te herinneren en te vergeten.

Alles staat in functie van het geluk. Van der Heijden zou dus een epicurist zijn, iemand die jaagt naar inzichten, leeft in het verborgene en net zoveel genot zoekt als nodig is voor zijn geluk. 'Leven in de breedte.' Zijn leven voor anderen lijkt zijn waarde te hebben verloren, zijn verhalen zijn op de keper beschouwd wijze adviezen aan deelgenoten. Leef voor de dood, maar doe dat niet te snel.

Deze prijzing lijkt in een opzicht op die van Epicurus door Lucretius, de dankzegging voor zijn triomf over de godsdienst. Epicurus overwon zijn angst voor de goden en de dood, en ging het gevecht aan, net zoals Quispel dat doet. In plaats van tegenstander van de dood wordt hij zijn advocaat.

Maar wacht even (als de dood toch maar treuzelt hebben we weer meer tijd...). Het geluk kan worden afgedwongen door te spelen met het tempo, met de zelfmoord. Een andere toestand kan minder worden afgedwongen. Dat is wanneer de schrijver zich geplaatst ziet voor de literatuur zelf, die blijft. Die blijft in de zin dat ze schemert door de vervallen vormen heen, wanneer het je ineens opvalt, als intermezzo tussen je offers en heroïeke gevechten.

Na enig wikken en wegen val ik Van der Heijden bij in zijn subtiele prijzing van de literatuur, waarin hij - met schaamte - zijn plek zoekt. Zijn Quispel is een soort Gijsbrecht, in een vervallen Amsterdam resteert niet meer - en niet minder - dan witte letters:
"Quispel draaide zich om, en wandelde in de richting van de binnenstad. Verderop passeerde hij het onthoofde beeld van Vondel, symbool voor diens eigen verminkte park. Quispel haalde zijn schouders op, en dacht: wat er over is van mijn gezin zijn witte inktletters op de zwarte bladzijden van een fotoboek, schemerend door spinragpapier. Niet meer en niet minder." (551)





Geen opmerkingen:

Een reactie posten