Het boek gaat over een expeditieheld, Richard Burton (niet de acteur), die reisde in de negentiende eeuw door India, Arabië en Oost-Afrika. Hij was officier, maar gedroeg zich steeds meer alsof hij een bewoner van de landen was waar hij doorheen trok. Dat maakte hem tot een intrigerend figuur voor ons westerlingen.
Bijzonder aan deze roman is dat de geheimzinnigheid van Burton bijna uitsluitend wordt benaderd door zijn reisgenoten en de bewoners van de landen zelf. Ze verwonderen zich over zijn gedrag, zijn overtuigingen.
Misschien was Burton wel gewoon een katholiek, zo wordt op de laatste bladzijden gesuggereerd. In zijn huis liet hij een kapel bouwen. Alleen - hij kwam er zelf nooit. En als hij al bad, was het met islamitische gebeden in het Arabisch.
Kunnen we het katholicisme zo oprekken dat we van Burton een heilige maken? We hebben dan de getuigenissen nodig van de Aziaten en Afrikanen, en hun verwondering meer dan hun waarheidsliefde.
Ook wordt het moeilijk te geloven in de identiteit en de ziel van Burton. Een Afrikaan verwoordt dat als volgt: "Bwana Burton werd gedreven door djins die geen van de anderen kende en die hij ook aan niemand kon verklaren, niet aan mij, niet aan de dragers, niet aan de Baluchi's of de Banyans, niet eens aan bwana Speke. Het leven is eenvoudiger als je djins bij anderen bekend zijn."
Okee, geen ziel, maar er is wel iets typisch westers aan Burton. Westerlingen vinden het leven pas de moeite waard wanneer er wordt afgezien. Daarom gaan ze op expeditie. Alles gaat voorbij, dat wel, maar wel in lijden. Dat zou je de katholieke stempel van het westerse expansionisme kunnen noemen. Althans, van de inspirerende voorposten van dat expansionisme.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten