Alles heeft zijn prijs. Misschien ook daarom vinden we het nodig om te prijzen, bijvoorbeeld God of de natuur. Het zit in de verdrukking, en dan moeten we die zaken een handje helpen. God groeit ervan, en de natuur zeker ook. Je kunt desnoods de natuur naar de vernieling helpen, maar dan heb je altijd nog je tuintje waar je deze tijd van het jaar verrukt over bent, extra verrukt.
Omdat we ons ook wel realiseren dat die God of natuur bij al ons geprijs steeds minder voorstelt, kunnen we twee kanten op. We zetten een tandje bij, extra veel prijzen, om God of de natuur in stand te houden, of de prijzing uiteenrafelen, zodat we ook zien dat die niets voorstelt. Dat is volgens filosoof Agamben en tal van anderen de richting van de moderne literatuur. We houden woorden over, onze manier om afscheid te nemen van God of de natuur.
Misschien kunnen we terugkijkend zoiets al onderkennen in de oude literatuur. Ik denk aan Vergilius (70-19 v.Chr.), vooral bekend van zijn heldenepos Aeneis. Maar daarvoor was hij beroemd geworden met twee boeken waar de natuur hoofdpersoon is. In Bucolica (ook Eclogae genoemd) borduurt Vergilius voort op de Griekse idyllen van Theocritus, met herders die onder een boom wat kletsen over verliefdheden en zangwedstrijden. En in Georgica bezingt Vergilius de boeren die actief betrokken zijn in de bloei en het afsterven van de natuur.
Die herderszangen, zegt vertaler Piet Schrijvers, zijn vooral bedacht door en voor stedelingen. Ze zijn verfijnd genoeg om de poëtische kwaliteiten, het metrum en de stijlfiguren, op waarde te schatten. De bewoners van wereldstad Rome waren voor hun voedsel volledig afhankelijk van de wingewesten en de landgoederen. Door de oorlogen waren veel boeren berooid naar de stad getrokken. Hier zien we dus die prijzing als compensatie, idyllisering en idealisering van het platteland waar het leven uit was weggezogen.
Wat je dan overhoudt zijn woorden, taal, pure taal. Pfeijffer kan dat wel waarderen. In die Bucolica wordt eigenlijk niets gezegd, maar wel op een geniale manier: 'Je treedt een rurale sprookjeswereld binnen en wordt betoverd door de klank, geuren en kleuren van Vergilius' poëzie. Maar dan, als je het gedicht uit hebt en ontwaakt uit je hypnose, heb je geen flauw idee wat je hebt gelezen. (...) Het is de diepe ondoorgrondelijkheid van oppervlakkig herdersgekeuvel en de duistere diepte van glasheldere poëzie.' (De Antieken, p.164).
Maar wacht eens, we waren met onze metafoor Prijzingen! toch aan het bewegen richting economie, geld, compensatie? Hoe kunnen we dan uitkomen bij de ontdekking van de taal? Kunnen we taal omzetten in waarde, geld? Politiek, als dat tenminste meer is dan economie? Vergilius draagt zijn Bucolica op aan een politicus, zijn Georgica aan geldschieter en politicus Maecenas, en zijn Aeneis aan keizer Augustus. Dat maakt mijn vraag des te urgenter of we hier niet getuige zijn van een monsterdrama dat het lot van de moderne literatuur aankondigt: de ontdekking van de taal zelf, losgezongen van zijn betekenisverbanden, drukken we uit met hogere BTW en petities daartegen, een kwetsbaar, stervend intermezzo in de geschiedenis van de mensheid.
De discussie zouden we kunnen toespitsen op de beroemde vierde zang van de Bucolica, waar de terugkeer van de Gouden Eeuw wordt bezongen en de geboorte van Het Kind dat temidden van de goden zal leven en zal heersen over de aarde in vrede. Er is altijd veel gespeculeerd over wie toch met dat Kind wordt bedoeld. Misschien had Vergilius de zoon van consul Pollio op het oog, omdat hij de gedichten aan Pollio had opgedragen. Hoe dan ook begeeft de dichter zich hier in een discours dat aankruipt tegen de politiek en via het goud van de Gouden Eeuw tegen de economie.
Het lijkt of Vergilius met zijn gedichten de speculatie in gang zet. Daarbij denk ik ook zeker aan de moderne onderschatte roman van Hermann Broch, Der Tod des Vergil, die door filosofe Hannah Arendt is gekarakteriseerd als verbinding van lyriek met speculatie. Broch laat zijn stervende personage honderden bladzijden lang koortsachtig speculeren. Hij wil niet prijzen, hij wil weten hoe de wereld is, en daarvoor ook woorden vinden. Gezien zijn eerdere romantrilogie De slaapwandelaars kunnen we vermoeden dat Broch zeker ook de economie op het oog heeft. In de koortsfantasieën klinkt opeens een stem die Vergilius gebiedt om het manuscript van Aeneis in de fik te steken, als offer of 'prijsgave'. Keizer Augustus komt bij hem op bezoek en weet deze boekverbranding nog net te voorkomen. Vanaf dat moment treedt Aeneis de politieke economie binnen en wordt Vergilius vele eeuwen later nog aangeroepen als een soort beschermheilige van de stichting van nieuwe imperia, met name de Verenigde Staten.
De bezegeling van de moderne imperia is de beroemde formule novus ordo seclorum, die op de achterkant staat van het Grootzegel van de Verenigde Staten, en op het één-dollarbiljet. De formule lijkt genomen uit de genoemde vierde Ecloga, maar is wel ietsje aangepast. Vergilius zegt 'magnus ab integro saeclorum nascitur ordo', door Schrijvers vertaald met 'van voren af aan begint de grote keerkring der eeuwen'. De echte Vergilius lijkt me inderdaad iets minder inspirerend, de boodschap voor de kolonisten zou ineens zijn dat de geschiedenis keer op keer herhaald wordt en nu wordt teruggezet naar nul.
Dat kan ook weer niet de bedoeling zijn, toch? Misschien bieden de eerste regels van het gedicht soelaas:
Iets meer verheven zij nu ons lied, Sicilische Muzen.
Lage struiken en tamarisken zijn niet ieders voorkeur.
Als wij bossen bezingen, moet het bos ook een consul waard zijn.
Omdat met die consul ongetwijfeld Asinius Pollio bedoeld is, is die interpretatie dat met Het Kind zijn zoon bedoeld is bij nader inzien zo gek nog niet. Maar we hebben die interpretatie niet per se nodig, we hebben het hier sowieso over een bepaald soort interpretatie, die we beter speculatie kunnen noemen, over de waarde van bossen en struiken. De bossen worden ingeruild voor een consul, en die wordt weer ingeruild voor raadselachtige, ondoorgrondelijke taal.
Laten we niet vergeten dat de dichter die taal niet bezingt. Hij zingt die taal, en dat is niet hetzelfde. Een dichter zingt, en wij lezers prijzen die dichter.
Prijzen wil misschien zeggen: we voegen ons in zijn zang, we doen alsof we hier speculeren over de betekenis van wat hij zegt en wat zijn woorden betekenen, maar we gaan op in, we laten ons betoveren door de taal.
Ieder vogeltje zingt zoals het gebekt is, ik probeer iets te zeggen wat onder mijn ogen vergruizelt, niet zoals de dichter en eigenlijk ook weer niet zoals de filosoof. Prijs ik Vergilius? Ja, maar eigenlijk had ik het hier over moderne literatuur, over onze tijd. Ik loop aan de hand van mijn vader of van een beroemde schrijver door het land, zoals bijvoorbeeld Beckett terugdacht aan de wandelingen met zijn vader, zoals Dante vertelt over zijn tocht door het Inferno aan de hand van Vergilius, en zoals Vergilius vertelt over Aeneas die met zijn vader op zijn schouders op reis gaat. De vaders sterven, en wij blijven moederziel alleen achter. Misschien ook daarom maant Vergilius aan het eind van zijn vierde Ecloga:
Incipe, parve puer, risu cognoscere matrem - Kind, begin met een lach je moeder te leren herkennen.
Je echte moeder, die herken je met een lach. Er zal wel weer Venus bedoeld zijn, de moeder van Aeneas. En waar we zeker om moeten lachen is die opschepperij van de dichter in de regels hiervoor, die zegt dat zelfs de god Pan zich in een zangwedstrijd gewonnen had gegeven voor het kritische gehoor van Arcadië. Ja, het zal wel.